Wouter Veldhuis is sinds december Rijksadviseur voor de fysieke leefomgeving. Daarnaast is hij werkzaam als stedenbouwkundige en architect als partner bij bureau MUST. In zijn boek ‘Verkenning van de rechtvaardige stad’ waarschuwt hij voor de gevaren van een eenzijdige economische blik op de openbare ruimte en legt hij uit hoe stedenbouw kan bijdragen aan een diverse en open stad. Tevens is hij pleitbezorger voor de terugkeer naar een brede gebiedsgerichte blik in beleid. Platform31 spreekt met Veldhuis over lessen uit het verleden, de huidige stand van zaken en de toekomst van de domeinoverstijgende gebiedsgerichte aanpak.
Wat is vanuit uw perspectief op dit moment de status van de brede gebiedsgerichte aanpak?
“Mijn algemene gevoel is dat we tien jaar roofbouw in de wijk achter de rug hebben. We zijn in sectorale beleidstunnels terechtgekomen die los van elkaar ingrijpen op het leven in de wijken. Programma’s op het gebied van woningbouw, energietransitie, emancipatie, volksgezondheid, klimaatadaptatie, bereikbaarheid, leefbaarheid en wijkeconomie draaien allemaal door, maar zijn meestal niet goed op elkaar afgestemd. Iedere sector wordt, conform het marktdenken, afgerekend op kwantificeerbare doelen, bij voorkeur in euro’s. En dan wordt de rekensom heel lastig als je met andere beleidsvelden gaat samenwerken. De optelsom van de behaalde sectorale resultaten blijkt nu erg mager te zijn, daar schrikken we van. Wel nieuwe woningen, maar geen geld voor de herinrichting van de openbare ruimte. Wel mooie nieuwe ziekenhuizen, maar geen betaalbare bedrijfsruimte meer voor een huisartsenpraktijk in de wijk. Nieuw klimaatadaptief groen in de parken, maar ook meer verharding voor de groeiende parkeerdruk in de wijken.
Het marktconform denken blijkt niet het gewenste samenhangende resultaat te hebben geleverd. Ik zie dat beleidsmakers de laatste tijd als archeologen vroegere plannen en werkwijzen afstoffen. De integrale plannen die we in de hoogtijdagen van de wijkaanpak uitvoerden waren niet zonder beperkingen. Maar de impact was positiever dan ook ik zelf verwacht had. Zo hebben we bijvoorbeeld in Amsterdam Nieuw-West in twintig jaar behoorlijk wat voor elkaar gekregen. Door geldstromen aan elkaar te verbinden, konden we geld op een slimme domeinoverstijgende manier inzetten. Bijvoorbeeld om parken en de openbare ruimte te verbeteren en tegelijkertijd de ondergrondse warmtenetten aan te leggen naar de nieuwbouwlocaties. Dat vakmanschap wordt nu weer overal gezocht.”
Welke impact heeft de beweging van een gebiedsgerichte naar een sectorale aanpak gehad op uw werk als ontwerper?
“Na de stedelijke vernieuwing en de aanpassing van de Woningwet hebben corporaties en de gemeente de gebiedsbril grotendeels afgezet. Er is massaal teruggeschaald van gebieds- naar projectniveau. Verschillende projecten in de wijk worden niet meer ‘aan elkaar gedacht’. In Amsterdam Nieuw-West was er tijdens de stedelijke vernieuwing een multidisciplinair team dat de ruimtelijke kwaliteit van de wijk bewaakte. Gebiedsvisies, sociale investeringsprogramma’s, stedenbouwkundige plannen en gebouwontwerpen werden integraal beoordeeld. Dit is nu teruggeschaald naar afzonderlijke projecten die alleen nog individueel door ‘welstand’ worden getoetst.
Als ontwerper merk ik dat ik, voor projecten die maatwerk vereisen voor specifieke bewonersgroepen, discussies niet meer in de breedte kan voeren. Een ontwerp wordt alleen nog op esthetische merites beoordeeld. We hebben bijvoorbeeld in Amsterdam Nieuw-West een buurtje herontworpen voor huurders die zeer veel aandacht en begeleiding vragen omdat ze anders veel overlast in de wijk veroorzaken. Zo’n buurtje moet dus slag- en stootvast zijn. We zijn in gesprek gegaan met deze mensen en we hebben een buurt ontworpen die precies aansluit bij hun behoeften en zeer goed beheerd kan worden door de woningcorporatie. Maar vervolgens oordeelt de welstand dat de verkaveling niet past binnen het repertoire van Van Eesteren. Het achterliggende verhaal over de ruwe omgangsvormen van de toekomstige huurders en de kwetsbaarheid van een open strokenverkaveling werd niet relevant gevonden. Er komt nu een plan dat niet goed aansluit bij de behoeften van de huidige bewoners en ik verwacht dat zij dus ook niet terug zullen keren in de nieuwbouw, al is dat wel de bedoeling. Dit is wat mij betreft een van de vele voorbeelden hoe het verlies van verbinding tussen domeinen verdringing van bewoners in de hand kan werken.”
Ziet u ook positieve effecten van de afgelopen periode?
“Een positieve ontwikkeling van de aangepaste Woningwet vind ik dat bestaande gebouwen van woningcorporaties tegenwoordig beter op waarde worden geschat. In de vorige stedelijke vernieuwing zag je ook een enorme vlucht vooruit: een onnatuurlijke behoefte om te slopen en nieuwbouw te produceren. Sociale huurwoningen waren na vijftig jaar afgeschreven en stonden voor nul euro in de boeken. Dus werd alles gewoon platgegooid. Daarmee verdwenen niet alleen huizen, maar ook lokaal ondernemerschap in garageboxen, experimenteerruimte en hechte sociale structuren. Nu zie je dat gebouwen in ieder geval op hun werkelijke economische waarde worden geschat. Dat vind ik een grote verbetering, want we gaan daardoor veel zuiniger om met wat we hebben. Nieuw is niet altijd beter.
Bovendien moeten we spaarzaam omgaan met het materiaal dat we hebben. In plaats van rigoureus herstructureren zouden we nu moeten inzetten op het toevoegen van meer kwaliteit in bestaande wijken. Een goed voorbeeld daarvan is de Pieter Calandlaan in Amsterdam, hoewel hier iets te veel gesloopt is. Het westelijke deel van deze laan is grondig aangepakt. De buurt is een paar groene hofjes kwijtgeraakt, maar er is tegelijkertijd geïnvesteerd in een nieuw park. De grondgedachte van de wijk is blijven staan, terwijl deze wel vernieuwd is. De Pieter Calandlaan was een verkeersweg en is nu een levendige straat geworden, met veel etnisch ondernemerschap en een nieuwe tramlijn. En bij deze vernieuwing van de wijk is er ruimte gebleven voor een substantieel aandeel sociale huurwoningen, waardoor de verdichting niet heeft geleid tot verdringing.”
In uw boek ‘Verkenning van de rechtvaardige stad’ lijkt de marktwerking in alle domeinen ingesijpeld. Hebt u het idee dat er een nieuwe wind gaat waaien?
“Ik vind dit een spannend moment. We staan eigenlijk voor een tweesprong. Aan de ene kant heb je de markt die nu met de Actieagenda Wonen roept: ‘Geef ons een zak geld, dan lossen wij de woningnood op.’ In dat geval wordt er wel flink geproduceerd, maar is het de vraag of de diepere doelen en problemen in de wijk goed opgepakt worden. De andere route is dat we per wijk allereerst op zoek gaan naar hoe we die diepere doelen het beste kunnen behalen. Woningbouw kan hier in sommige gevallen een van de middelen zijn. Het landelijke programma Leefbaarheid & Veiligheid zou hier een katalysator voor kunnen worden.”
Welke belangrijke ontwikkelingen ziet u verder voor kwetsbare wijken?
“Ik zie op dit moment twee drivers for change in de wijk. De energietransitie ligt voor de hand, maar er komt ook een transitie op het gebied van mobiliteit. Elektrisch rijden gaat de andere negatieve effecten van intensief autorijden niet oplossen. Auto’s zijn dodelijke apparaten en nemen veel ruimte in. Je ziet dat gemeenten daarom keuzes maken om autogebruik te ontmoedigen. Veel investeringen in woningbouw en gebiedsontwikkeling richten zich bijvoorbeeld op ov-hubs. Maar deze aanpak heeft ook sociaaleconomische risico’s. De keuze voor gezonde actieve mobiliteit kan ook leiden tot toenemende ongelijkheid. Mensen aan de onderkant van de samenleving hebben hun auto vaak nodig om op hun werk te komen. Velen hebben een of meerdere banen op perifere werklocaties waar geen openbaar vervoer komt. Een klusjesman heeft een busje nodig en een koerier parkeert zijn busje ook graag voor zijn woning. Zo leidt het steeds strengere parkeerbeleid in onze steden tot een verdringing van kansarmen uit de stad naar de buitengebieden, waar wél twee auto’s voor de deur kunnen staan. Precies de mensen die niet mee kunnen komen met de bakfietsgeneratie worden extra hard geraakt. Een direct gevolg is dat zij zich niet kunnen vereenzelvigen met groene politieke doelstellingen.
Ik zie een tweedeling in de samenleving die gaat over mensen die wél met de transities mee kunnen komen en mensen die dat niet kunnen. Als we polarisatie willen voorkomen, moeten we af van het liberale idee van rechtvaardigheid: ‘iedereen langs dezelfde meetlat’, maar ook van het idee dat we iedereen ‘gelijk’ moeten behandelen. Beleid werkt nou eenmaal voor verschillende mensen op verschillende manieren. Ik vind dat er een vangnet moet zijn dat zorgt dat je er aan de onderkant niet doorheen zakt en dat verschillende groepen ook verschillend behandeld moeten worden. Door domeinoverstijgend en gebiedsgericht te werken, kun je zien waar de gaten in het vangnet ontstaan en deze in het ontwerp en de plannen al repareren.”