Niet alle burgers kunnen een bijdrage leveren aan hun buurt, stelt SCP-onderzoeker Lonneke van Noije. Sommigen willen dat ook niet. Een veilige wijk is pas het begin.
Een terugkerende zorg is dat een grotere nadruk op burgerparticipatie ertoe leidt dat mensen die hun belangen het duidelijkst over het voetlicht weten te krijgen, ze eerder behartigd zien.
Zo wees een recent onderzoek van de Erasmus Universiteit (Engbersen et al. 2015) naar de ongelijkheid in participatie tussen Rotterdamse buurten in de richting van een zogenaamd Mattheuseffect: door participatie van kansrijke bewoners in betere buurten knappen deze buurten nog verder op; door gebrek aan participatie van kansarmere bewoners in kwetsbare buurten neemt hun achterstand toe.
De vraag of bewoners een actieve bijdrage wíllen leveren aan de buurt wordt minder vaak gesteld. Ik onderzocht zowel individuele en buurtfactoren die het voor mensen moeilijk maken om actief te zijn in de buurt (kunnen), als de bereidheid tot buurtparticipatie en een gevoel van medeverantwoordelijkheid voor de buurt (willen) (Van Noije, 2016). Daarvoor gebruikte ik data uit het Woononderzoek Nederland (WoON) – een landelijke enquête die het CBS elke drie jaar uitvoert onder Nederlanders van 18 jaar en ouder. Hierin werd de vraag gesteld: ‘Zet u zich zelf actief in om de buurt te verbeteren of zou u dit misschien willen doen?’ De antwoorden geven meer zicht op wie er waarom participeren.
Veiligheid is een randvoorwaarde voor participatie
Een van de belangrijkste condities waaronder het mensen mogelijk wordt gemaakt om te participeren is veiligheid in de buurt, zo blijkt. Naarmate er meer criminaliteit in de buurt voorkomt, neemt de participatie van de bewoners sterk af. Een belangrijke verklaring hiervoor is dat mensen zich minder medeverantwoordelijk voelen voor een leefomgeving die onveilig is. Veiligheid is daarmee tegelijk een randvoorwaarde voor motivatie.
Daar staat tegenover dat mensen die zich zorgen maken over de ontwikkeling van hun buurt en verloedering en sociale overlast waarnemen, meer geneigd zijn zich actief voor de buurt in te zetten. Zoals Leidelmeijer in 2012 al constateerde: er moet iets te verbeteren zijn, maar op voorwaarde dat dat veilig kan en bewoners de problemen nog de baas zijn.
Hierin zien we het gevreesde Mattheus-effect tussen buurten maar gedeeltelijk terug. De betere buurten waar volgens bewoners weinig buurtproblemen zijn, profiteren niet van meer buurtparticipatie (en hebben het ook niet nodig). Maar de meest onveilige wijken blijven wel extra achter door gebrek aan participatie.
Volgens professionals in toenmalige aandachtswijken was de strategie destijds om de straten eerst rigoureus schoon te vegen van criminaliteit, als een noodzakelijke randvoorwaarde om de buurt te kunnen teruggeven aan de rechthebbende bewoners en met de opbouw te kunnen beginnen (Kullberg et al. 2015). Met onze bevinding dat criminaliteit een voedingsbodem is voor ongelijke participatiekansen tussen buurten, lijkt dit een juiste inschatting.
Verschillen tussen bewoners
Tegelijkertijd is het onwaarschijnlijk dat het tegengaan van criminaliteit de ongelijkheden tussen bewoners zal kunnen opheffen. Ook bij vergelijkbare buurtveiligheid en veiligheidsgevoelens zijn vrouwen, jongeren, niet-westerse migranten van de eerste generatie, lager opgeleiden, huurders en niet-kerkelijke mensen minder actief voor hun buurt dan anderen.
Deze groepsverschillen laten zich ook niet verklaren door verschillen in gezondheidsproblemen en andere persoonlijke zorgen die tijd en aandacht opslokken.
Hoewel een gebrek aan contacten in de buurt en aan ervaren sociale buurtcohesie – ook wel lokaal sociaal kapitaal genoemd – de buurtparticipatie ondermijnt, verklaart dit ook nauwelijks waarom bovengenoemde groepen minder actief zijn voor de buurt. Lager opgeleiden beschikken zelfs over een uitgebreider lokaal netwerk dan hoger opgeleiden, al zal een lagergeschoold sociaal netwerk vaak een minder rijke hulpbron voor participatie zijn dan wanneer men zich omringt met hooggeschoolde contacten.
Onveiligheid, persoonlijke zorgen en een gebrek aan sociale contacten, drie factoren die participatie kunnen bemoeilijken, verklaren de verschillen tussen groepen dus niet.
Groter participatiepotentieel bij mensen met niet-westerse achtergrond
Als de groepsverschillen toch primair een kwestie zijn van ongelijke kansen doordat sommigen niet kunnen participeren, gaan we ervan uit dat men in principe wel actief zou willen zijn. Opvallend is dat van al deze groepen alleen bewoners met een niet-westerse achtergrond vaker dan autochtonen aangeven dat zij actief in de buurt zouden willen zijn. Daarmee lijkt er onder hen meer participatiepotentieel aanwezig te zijn dan ze in praktijk brengen.
Hier zou sprake kunnen zijn van sociaalwenselijke antwoorden. Daarnaast wijzen Van der Zwaard en Specht (2013) erop dat bijvoorbeeld islamitische gelovigen hun bijdrage via de moskee als religieuze plicht ervaren en dit daardoor mogelijk onderrapporteren. Maar het zou ook kunnen betekenen deze groepen momenteel tegen obstakels aanlopen die hun participatie in de weg staan.
Mogelijk vinden ze geen aansluiting als kringen van vaak autochtone actievelingen te gesloten zijn, en er dus te weinig ‘overbruggend’ sociaal kapitaal in de buurt is, of misschien staan taalbarrières in de weg in het geval van de eerste generatie. In dat geval zou de activatie van migrantengroepen gebaat zijn bij initiatieven die niet zozeer gericht zijn op het verhogen van hun motivatie, maar op het inventariseren en wegnemen van de specifieke belemmeringen die hun participatie in de weg staan.
Lager opgeleiden zijn minder gemotiveerd
Voor alle andere groepen die minder participeren biedt deze latente motivatie tot participatie nauwelijks tegenwicht; groepen die minder participeren hebben meestal eveneens een minder sterke wens om te participeren. Dat is zeker zo voor lager opgeleiden. In tegenstelling tot niet-westerse migranten lijkt een gebrek aan motivatie of bereidheid voor hen wel een reden waarom ze minder participeren dan hoger opgeleiden. Ze zeggen niet alleen minder vaak dat ze wel actief zouden willen zijn, ze voelen zich ook minder verantwoordelijkheid voor hun leefomgeving.
Om lager opgeleiden te activeren zou het wegnemen van praktische of bureaucratische obstakels die participatie hoogdrempelig maken wenselijk, maar misschien ook te gemakkelijk zijn, aangezien een gebrek aan motivatie het eerste obstakel vormt. Alleen het versterken van hun lokale sociale contacten helpt vermoedelijk onvoldoende, omdat lager opgeleiden hierop nu al sterker scoren dan hoger opgeleiden.
Dit artikel verscheen eerder op www.socialevraagstukken.nl