Participatie verder ontleed: Saskia Welschen

31 maart, 2021 - Webredactie

De lectoraten van het Platform Stad en Wijk houden zich bezig met maatschappelijke vraagstukken in steden en wijken. Participatie is daarbij een van de kernwoorden. Dat kan gaan om zowel bewonersparticipatie, overheidsparticipatie, cultuurparticipatie, als maatschappelijke participatie. Participatie is dus zowel een bindend als een diffuus begrip. In een reeks van interviews proberen we voorbij deze spraakverwarring te komen door dit begrip verder te duiden, trends te ontrafelen en inzicht te geven in de laatste onderzoeksresultaten. In dit vijfde deel spreekt Platform Stad en Wijk Saskia Welschen, senior onderzoeker bij het lectoraat Stedelijk Sociaal Werken (Hogeschool van Amsterdam).

Ben je als bewoner zelf actief in je eigen buurt?
“Ik ben als bewoner niet bijzonder actief in mijn eigen buurt, althans niet als initiator van activiteiten voor de buurt. Maar ik ben wel als deelnemer actief in het maatschappelijk leven in mijn buurt. Ik woon in een Amsterdamse buurt waar bewoners in het algemeen erg betrokken zijn, en waar er spontaan veel voor en door de buurt wordt georganiseerd. Het is een erg kindvriendelijke buurt, veel jonge, relatief welgestelde gezinnen die graag tijd en middelen in de buurt steken. Zo wordt de speeltuin door bewoners tot in de perfectie beheerd, zijn er spontane buurtmaaltijden en gaan we elk jaar met de hele straat schaatsen. Een buurt met een overvloed aan ‘kapitaal’ in de breedste, sociologische zin van het woord. Ik realiseer me door mijn onderzoekswerk in heel uiteenlopende buurten wel dat dat niet overal vanzelfsprekend is, en dat het makkelijk participeren is in een buurt als deze.”

Hoe definiëren jullie binnen het lectoraat ‘participatie’?
“We zien participatie als ‘meedoen in de samenleving’. Waar anderen de nadruk leggen op participatie op de arbeidsmarkt, in het onderwijs of in de politiek, kijken wij vooral naar de sociaal maatschappelijke participatie. Dat kun je zien als de tegenhanger van sociale uitsluiting, en wijst op de participatie in sociale verbanden, zowel formeel als informeel. Mijn eigen onderzoek concentreert zich veel op dat laatste; op de participatie van bewoners in laagdrempelige ontmoetingsvoorzieningen, in sociale netwerken in de wijk, in burencontacten of in vrijwilligerswerk. Vanuit het beleid van de ‘participatiesamenleving’ is het natuurlijk de aanname dat dat type participatie van belang is, omdat daarmee ook netwerken van onderlinge zorgzaamheid tot stand komen. Waardoor bewoners hun sociale ondersteuning ook in de eerste plaats in de eigen directe omgeving kunnen vinden. En de aanname dat meer maatschappelijke participatie leidt tot meer welzijn.”

Jullie constateren in Amsterdam een groeiende tweedeling tussen werkend en werkloos, tussen kansrijk en kans­arm en tussen sociaal verbonden en sociaal geïsoleerd. Wat betekent deze ruimtelijke en sociale uitsortering voor het sociaal werk in de stad?
“In bepaalde wijken zie je een opeenstapeling van sociale problematiek; niet alleen van armoede, maar ook van bewoners met een zorgbehoefte vanwege het passend toewijzen van sociale huurwoningen. Sociaal werkers in die wijken werken dus relatief vaak met een zwaardere doelgroep en onder een hoge werkdruk. Bovendien wordt er ten gevolge van het vermaatschappelijkingsideaal ook in deze wijken op vertrouwd dat mensen hun eerste ondersteuning vinden in informele sociale netwerken, of in laagdrempelige welzijnsactiviteiten. Deze sociale participatie van bewoners wordt daarbij beschouwd als een middel om verwijzingen naar duurdere zorg te voorkomen. Maar juist in deze wijken, zo blijkt uit ons onderzoek in de wijk Geuzenveld, kunnen mensen op allerlei manieren drempels ervaren om te participeren.”

Een veel gehoorde oplossing voor deze tweedeling is om meer sociale samenhang te creëren. Laten onderzoeken echter niet zien dat verschillende bevolkingsgroepen weinig met elkaar optrekken en dat activiteiten gericht op het verbinden van verschillende gemeenschappen vaak te ambitieus zijn?
“Op basis van onderzoek ben ik inderdaad ook geneigd om het verbindingsideaal en het ideaal van een sociale mix wat naar beneden bij te stellen. Linda van de Kamp en ikzelf constateerden bij onderzoek in Amsterdam- Noord bijvoorbeeld dat zogenaamde ‘oude bewoners’ – veelal uit een lagere inkomensgroep dan de nieuwkomers – vooral veel behoefte hebben aan ‘punten van herkenning’ in de openbare ruimte, en aan activiteiten die bijdragen aan het verbinden binnen de eigen, vertrouwde groep. De concepten ‘publieke familiariteit’ van Blokland, of ‘publieke amicaliteit’ van Wekker en Duyvendak, lijken ons realistischer doelen om na te streven. Om prettig samen te leven, helpt het als bewoners geen ‘vreemden’ meer van elkaar zijn, maar elkaar kennen en herkennen dankzij vluchtige maar regelmatige ontmoetingen in de openbare ruimte, of in een semi-openbare ruimte als een buurthuis.”

Wanneer is er in jullie ogen sprake van geslaagde maatschappelijke participatie?
“Participatie is zo veelvormig, en de doelen zijn voor iedereen anders. In het algemeen denk ik wel dat participatie voor de meeste mensen leidt tot meer welzijn, sociale samenhang en ook empowerment. Maar hoe dat bereikt wordt en wanneer er ‘voldoende’ wordt geparticipeerd is sterk individueel gebonden. Daarnaast is natuurlijk een belangrijke graadmeter dat mensen in de mate kunnen participeren waarin zij zelf willen participeren, en als zij bij die wens tot meer participatie drempels ervaren, dat zij over die drempels worden geholpen.

Tegelijkertijd is participatie afhankelijk van de maatschappelijke- en beleidscontext waarbinnen die plaatsvindt. Grote vraag is dan of de beleidscontext zorgt voor de randvoorwaarden waarin mensen tot die participatie kunnen komen. In dat verband zijn de decentralisaties in het sociaal domein van 2015 natuurlijk relevant. Het recente SCP rapport Sociaal Domein op Koers laat echter nog eens duidelijk zien dat het helpen participeren van kwetsbare groepen, eigenlijk helemaal niet goed van de grond is gekomen. En dat er duidelijk grenzen zijn aan zowel de zelfredzaamheid van bewoners als de zorgzame samenleving.”

Bij maatschappelijke participatie gaat vaak veel aandacht uit naar de rol van professionals. Jullie vragen ook aandacht voor het ‘sociaal schaduwwerk’. Wat is dit precies?
Sociaal schaduwwerk is als term gelanceerd door mijn Belgische collega’s in het artikel ‘Meer waardering voor bijdrage van informele welzijnsaanbieders graag’ en in het boek ‘Sociaal Schaduwwerk: over informele spelers in het welzijnslandschap’. Het verwijst naar informele activiteiten die niet direct als sociaal werk worden erkend, maar in de praktijk wel degelijk een sociaal werk bijdrage leveren – in het bieden van ontmoeting, verbinding, hulp en ondersteuning. Het verschilt van formeel sociaal werk, omdat deze praktijken niet door professionals binnen de kaders van een formele organisatie worden verricht, maar bijvoorbeeld door vrijwilligers in kerk of moskee, actieve bewoners of vrijwilligers van een sportvereniging.”

Welke kansen en mogelijk belemmeringen biedt dit?
De kracht van het sociaal schaduwwerk is, dat het soms personen en groepen weet te bereiken die (grote) afstand ervaren tot formele hulpverlening. Het kan toegankelijker zijn dan formele hulpverlening, omdat het juist binnen de context van laagdrempelige sociale ontmoeting tot stand komt. Formeel sociaal werk moet zich tot dit informele sociaal werk verhouden, maar die relatie is niet altijd zonder spanningen. Soms is er de vrees dat informele partijen teveel ‘binnenskamers’ aan hulpverlening doen en mensen daardoor niet tijdig bij de juiste professionele hulp terecht komen. En over en weer is er onbekendheid en wantrouwen naar elkaars manier van werken. Tegelijkertijd zijn er ook talloze voorbeelden waar formele en informele spelers goed samenwerken en daarmee het bereik van en hulpverlening aan bepaalde ‘moeilijk bereikbare’ groepen is verbeterd. Een schoolvoorbeeld is de Amsterdamse organisatie Nisa4Nisa, die is uitgegroeid van informele vrouwenorganisatie tot een serieuze speler in het welzijnsdomein in Amsterdam Nieuw-West.”

Dat verbinden van formele en informele netwerken is wel een van de beleidsidealen om zo huishoudens in kwetsbare posities te ondersteunen. Hoe zou dat bewerkstelligd kunnen worden?
Wij hebben daar in 2018 onderzoek naar gedaan en kwamen tot de conclusie dat een soepele samenwerking tussen formele en informele partijen nog niet altijd vanzelfsprekend is. Daar zijn allerlei verschillende redenen voor aan te wijzen. Zoals ik al zei, kennen formele en informele spelers elkaar lang niet altijd of bestaat er wantrouwen tussen beiden. Informele spelers voelen zich niet altijd erkend en serieus genomen, terwijl zij – in hun ogen – het dichtst bij bewoners staan, en juist ook bij bewoners die afstand tot formele instellingen ervaren, de hulpvraag toch goed boven tafel kunnen krijgen. Formele spelers hebben soms twijfels over de werkwijze en aanpak van informele spelers in de omgang met complexe problematiek. Ook is vaak onduidelijk waar de verantwoordelijkheid van de een stopt en de ander het overneemt. Wat wij in ons onderzoek zagen is dat sociale professionals vaak te weinig tijd hebben om echt te investeren in informele contacten en netwerken in de wijk, en dat informele spelers zich onvoldoende erkend voelen – zowel in symbolisch opzicht als financieel. Volgens mij zou dat verbeterd kunnen worden door professionals meer tijd te geven voor samenlevingsopbouw en door na te denken over een betere ondersteuning van informele spelers – bijvoorbeeld door subsidies, netwerkversterking en deskundigheidsbevordering.”

Dit interview verscheen eerder op www.platformstadenwijk.nl